
Over kinderen en hoe ik het graag zou willen: Dat ze groeien, zich veilig en gehoord voelen. Dat we ze opvoeden met het geduld van meer dan de wereld. We altijd luisteren en alleen raad geven indien nodig. Dat er een pan warme soep op het fornuis staat. En de haard altijd brandt. Ik lijd onder de illusie dat het haalbaar is.
Er was iets met een vlecht, die niet lukte. Ook niet na de derde keer. En met haar kleren schoot het al helemaal niet op. Dus ging ze grommen en grauwen. Naar haar-elastiek, naar broeken en naar haar spiegelbeeld. En ze reageerde natuurlijk niet, toen ik riep dat ze moest komen ontbijten.
Ruzie met de kosmos. Ik had er zelf als als puber ook last van. Nog een geluk dat mijn ouders al naar hun werk waren, als ik beneden kwam. En dat mijn broer standaard de eerste zes uur vrij had. Een beetje mopperen op de cavia, daar bleef het vaak bij.
Haar voetstappen op de trap klonken net zo onredelijk als ik vroeger zelf naar beneden kon stampen. Dus ik besloot het te laten. Van mij mocht ze de warme thee en de wentelteefjes laten staan. Ze zou niet verhongeren als ze het ontbijt een keer oversloeg. Bovendien had haar bui niets met mij te maken. Nee, ik zat klaar met een luisterend oor en een immer positief mode-oordeel. Want ik was tenslotte de ouder. En, heel even, was ik nog in mijn nopjes ook, door al die wijze inzichten zo vroeg in de ochtend.
Maar ze bleef in de gang staan. Ik kreeg helemaal geen kans om een meelevende moeder te zijn. En daarom werd hij wakker. Het monster in mijn buik, dat naar de (indianen)naam Onredelijke Woede luistert.
Wat ze wel niet dacht om zonder ontbijt te vertrekken. Ik stond niet voor niets ‘s ochtend vroeg brood met kaneel te bakken en thee te maken. Meer verwijten stroomde naar buiten. Over bokkig gedrag en alle dingen die ze in 2009 fout had gedaan. Ik kreeg een-bijna-onbedwingbare behoefte, om het schaaltje melk met graanontbijt (voor wie geen wentelteefjes lust) in haar schoot leeg te gieten. En toen moest ze ook nog eens haar telefoon bij me inleveren. Het ging nergens meer over en dat wist ik al voor halverwege het einde van mijn tirade.
In mijn ochtendjas en met mijn haar in de bozige war keek ik haar na, toen ze de straat uit fietste. Die was niet meer nijdig op het universum, maar gewoon op mij.
En ik ga maar eens een hele grote pan soep maken.